De roman A.D. van Gustaaf Peek die afgelopen jaar verscheen is berucht om zijn complexe vorm. ‘Verbaasd dat dit boek is uitgegeven’ en ‘niet om door te komen’ schrijven lezers op Bol.com. Het ‘aanhoudend complexe proza benam mij de kans om dichtbij te komen’, concludeert Thomas de Veen in de NRC. En Bo van Houwelingen stelt in de Volkskrant – ondanks de vier sterren – dat het boek ‘lijdt onder het gebrek aan historische context’.
Waarom schrijft een auteur een boek dat klotst als de zee, waar de personages zonder sluiting het verhaal uit worden geworpen en de duiding op vrijwel elk niveau minimaal is? Waarom is A.D. zo raadselachtig? Dat het verhaal over een groot zeventiende-eeuws schip dat oostwaarts vaart is duidelijk. Maar de woorden ‘VOC’, ‘Indië’ of andere plaats- of tijdsaanduidingen vallen niet. Peek schrijft niet dat iemand jong was toen hij aan boord ging maar dat hij ‘te weinig tijd heeft gekregen om zich gezichten te herinneren’. Hij schrijft niet dat de Nederlanders, wiens schip is vergaan, zich vestigen op een eiland, maar hij heeft het over de ‘roden’ en hun ‘fort’. Hij zegt niet dat iemand een dienstmeid is, maar dat ze ‘weer het dier [moet] worden dat een ander mens als een mindere tegemoet kan treden, dat de afwezigheid van straf als beloning opvat en slaapt en eet om net wakker en nauwelijks verzadigd van dienst te zijn’.
Kortom, de schrijfstijl is veeleisend. Peek zet zijn verhaal zo neer, dat de duiding aan de lezer is. In een interview bij het radioprogramma Kunststof geeft de schrijver toe dat hij veel vraagt van zijn lezers. Maar ook zegt hij dat het zeker geen Ulysses is: er valt wel degelijk een verhaallijn te construeren.
De lezer moet dus ploeteren, maar kan met al die flarden wel iets in elkaar zetten. Dit is mijn reconstructie.
Een groot VOC-schip vaart richting Zuidoost-Azië met als doel beladen met schatten huiswaarts te keren en gebieden te veroveren. Er wordt geruild, geplunderd, gestraft, gepest en honger geleden. Je kijkt door de ogen van talloze bemanningsleden: de provoost, de bottelier of de knecht van de kapitein. De reis duurt lang en eindigt op een geven moment met een (niet beschreven) brand op zee. De overlevenden vestigen zich op een eiland. Ze worden vanuit de blik van ‘de jongen’ op ‘het eiland’ beschreven. Hij – geboren uit een inheemse moeder en een Portugese vader – is de sleutelfiguur van het verhaal. In hem komt de fusie van culturen samen die door de zeereizen tot stand is gekomen.
De reconstructie van het verhaal is voor mij niet wat uiteindelijk de kern uitmaakt van de leeservaring. Sterker nog – je kunt je afvragen of deze reconstructie het wel vangt. Want is er niet juist een reden om woorden als ‘VOC’ weg te laten? Wat is de meerwaarde van juist het gebrek aan duiding?
Terwijl ik A.D. lees, bezoek ik de Speciale Collecties van het Rijksmuseum. Daar zijn veel koloniale objecten te vinden. Een ervan trekt daarbij in het bijzonder mijn aandacht: een uit de zeebodem afkomstige steen met resten porselein erop. ‘Soms klonteren scherven en ander materiaal aan elkaar, zeker als er corroderende ijzeren voorwerpen bijliggen. Zo hechtten porseleinscherven van het VOC-schip Witte Leeuw zich aan een in de zeebodem liggende steen’, luidt het bijschrift. De details zijn terug te vinden op internet. De Witte Leeuw verging nabij de kust van Sint-Helena in 1610 bij terugkeer uit Java.
De met scherven begroeide steen is niet per se mooi van vorm of kleur en is in vergelijking met het andere porselein dat opgesteld staat, weinig spectaculair – het zijn maar resten. Wat het object bijzonder maakt is zijn toevallige totstandkoming. Het in Azië vervaardigde porselein, komt in aanraking met elders gewonnen metaal van het schip en de onderwaterwereld van de steen. Verschillende materialen, bijeengebracht door absurde zeereizen, leveren samen een chemische reactie op dat iets nieuws tot stand brengt.
Het is de wereld vervat in een object. Natuurlijk kun je dit tegenwoordig van elk product in de supermarkt zeggen, maar deze steen dwingt je terug te gaan naar de wortels hiervan. Met de zeereizen uit de zestiende eeuw ontstond deze nieuwe wereld.
Het komt waarschijnlijk door het boek van Peek dat ik het zo zie. Ik heb net gelezen over hoe ‘de jongen’ kostbaarheden van het gezonken schip probeert op te duiken, hoe hij zijn huid openhaalt. Hij is gefascineerd door metaal: ‘Hoe komen ze aan al dat ijzer, het moet daar bovengronds liggen’, merkt hij op in zijn gedachten.
A.D. is net als de steen, een object waarin dit keerpunt van de wereld vervat zit. Het heet dan ook niet voor niets anno domini. Het vertoont verwantschap met Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel García Márquez waarin ook een veelheid aan personages de wereldgeschiedenis vertelt net voordat de hele wereld met elkaar in contact komt te staan. Net als García Márquez, kiest ook Peek een afgezonderde hoek van de wereld als centrum voor zijn verhaal en worden ongebruikelijke personages – knechten, arme zeelui en een half-inheemse jongen – protagonisten.
Maar waarom blijven die stemmen dan beperkt tot scherven, kun je je afvragen, en zie je nooit de hele pot? Compromisloos lijkt Peek de vertelwijze te beperken tot wat een personage ziet of denkt. Zelden is er een overstijgend perspectief. Het is ‘inzoomen, louter inzoomen’, aldus De Veen in de NRC. Je zit als lezer zo dicht op de huid van de personages dat je enkel hun rammelende maag voelt, door hun racistische blik kijkt of bekeken wordt en de stank van hun ongewassen kleren ruikt.
Juist dit vatten van de personages in en met hun eigen leefwereld maakt het boek ingenieus. Peek gebruikt geen woorden om ze van buitenaf en vanuit onze tijd te duiden, maar poogt van binnenuit uitdrukking te geven aan wat zij zien, voelen en horen. Zo krijgen ze geen verhaal opgelegd, waarin zij een bepaalde rol spelen, maar word je als lezer hun werkelijkheid ingetrokken. Dit maakt dat er ontzettend veel in zit wat niet thuis lijkt te horen in het boek – (waarom moeten we weten dat iemand zijn broer in Gouda is vertrapt door een paard?). Mensen zijn immers niet te reduceren tot een deel van een plot.
Anders dan De Veen en Van Houwelingen, zie ik deze complexe manier van vertellen als de uitzonderlijke kracht van het boek. Als ik naar de steen uit het Rijksmuseum kijk, denk ik aan de nieuwsgierigheid van de jongen, zijn verwondering over het ijzer en voel ik hoe hij zijn huid openhaalt. Voorwerpen, namen, jaartallen en plaatsen krijgen er door het lezen van A.D. een laag van zinderende menselijkheid bij, juist omdat ze even buiten spel worden gezet.